HONGAARSE WIJN
Er zijn maar drie Europese landen waar het woord voor wijn niet is afgeleid van het latijnse “vinum”. Naast het Griekse “krasí” en het Baskische “ardo” is dat het Hongaarse “bor”. Het woordje bor is van Middel-Perzische origine, en is naar het zich laat aanzien via een Turkse taal, waarschijnlijk uit de Kaukasus, in het Hongaarse vocabulaire terecht gekomen. Volgens Ahmad ibn Rustah Isfahani, een Perzische ontdekkingsreiziger en geograaf uit de 10de eeuw, waren de Hongaren al bekend met de kunst van het wijnmaken lang voor de 9de – 10de eeuwse honfoglalás, zoals de Hongaren hun verovering van en vestiging in de Pannonische vlakte noemen.
OORLOG…
De geschiedenis van de wijnbouw in het land dat nu Hongarije heet begint in het zesde jaar van onze jaartelling. Niet met de Hongaren, want die waren er nog niet, maar met een oorlog, de “Bellum Batonianum”; de “Oorlog van de Bato’s”. Volgens Suetonius de moeilijkste sinds de Punische oorlogen. De Bato’s, dat waren Bato Daesitiatus, hoofdman van de Daesitiatae uit het huidige Bosnië, en een ambtsgenoot uit Pannonië, Bato van de Breuci. Ze kwamen in opstand tegen de Romeinen nadat ze onder de wapenen waren geroepen als hulptroepen voor het Romeinse leger. Al snel werden ze bijgestaan door andere Illyrische stammen. De zaak dreigde vreselijk uit de hand te lopen en dus stuurde de Romeinse keizer Augustus een leger om de opstand te onderdrukken. Na drie lange jaren van strijd kregen de Romeinen uiteindelijk de overhand. Illyricum werd ingedeeld in twee nieuwe provincies: Dalmatia in het zuiden en Pannonia in het noorden. De Romeinen brachten de druivenstok naar Pannonia, en in de 5de eeuw wordt er melding gemaakt van uitgebreide wijngaarden in de regio. Rome ging het ondertussen minder voor de wind. Het eens zo oppermachtige Rijk was een schaduw van zichzelf geworden en het grondgebied werd overspoeld door stammen uit het noorden en het oosten: Hunnen, Ostrogothen, Avaren en Slaven verschenen achtereenvolgens op de Pannonische Vlakte, tot in het jaar 790 de Franken onder keizer Karel de Grote het gebied in bezit namen onder de naam van de “Mark Pannonië”. Dat duurde dus tot begin 10de eeuw, toen de Magyaren, een volk uit het gebied rond de Oeral, hun opwachting maakten. De wijnbouw, die alle veranderingen min of meer had doorstaan, werd door de nieuwe heersers die, zoals gezegd, reeds vertrouwd waren met het wijnmaken, ter hand genomen.
Otto I gaat de vluchtende Hongaren te lijf in de Slag op het Lerchfeld (miniatuur uit de Sächsische Weltchronik, ± 1270)
…MEER OORLOG…
Ook het oorlogvoeren ging ondertussen vrolijk verder. De Hongaren hielden rooftochten tot in het hart van Europa, waarbij de overwonnenen een schatting moesten betalen aan de Hongaarse heersers. Steeds brutaler werden ze: hun tochten gingen van Italië tot aan Denemarken en van Constantinopel tot Andalusië, tot Keizer Otto I de Grote er uiteindelijk een einde aan wist te maken. Op 10 augustus 955 hakte hij in de buurt van Augsburg het Hongaarse leger in de pan in de Slag op het Lechveld. De Hongaren die heelhuids van het slagveld wisten te ontkomen, altijd nog een indrukwekkende 20.000 man, werden in de dagen erna systematisch afgeslacht, hun leiders gevankelijk afgevoerd naar de fraaie stad Regensburg en aldaar opgehangen. Deze catastrofe betekende voor de Hongaren dat het tijd was om plan B in werking te stellen. Nu de ridderklasse aanzienlijk in aantal en dus in invloed had moeten inboeten, mengden de Magyaren zich met de in het gebied gebleven Slaven en werden wat huiselijker. Ze ontruimden de gebieden in het Huidige Oostenrijk en trokken zich terug achter de Leitha. Fejedelem (vorst) Géza vroeg keizer Otto om missionarissen om de Hongaren op het rechte pad te brengen. Zijn zoon Stefan (bijgenaamd “de Heilige”) trouwde met de Beierse prinses Gisela. Na een jarenlange strijd met de hardnekkige heidense edelen wist Stefan in 997 alle Magyaarse clans onder zijn leiding te verenigen. Volgens het verhaal stuurde paus Silvester II hem in januari 1001 een apostolisch kruis, een zegenbrief en een met juwelen bezette gouden kroon, die bekend zou worden onder de naam van Stefanskroon. Na dit succesvolle inburgeringstraject was Hongarije een volwaardig lid van de Europese gemeenschap van christelijke vorstendommen geworden. De wijn vaarde er wel bij, niet in de laatste plaats omdat de drank voor de eredienst van het nieuwe, christelijke, geloof onontbeerlijk was.
De Stefanskroon (Szent Korona; “Heilige Kroon”), in werkelijkheid niet van Stefan, maar daterend uit de tijd van Béla III, eind 12de eeuw.
…EN NOG MEER OORLOG…
Alles ging goed tot in het jaar 1241 de Mongolen onder Batu Khan het land binnenvielen en zo ongeveer alles verwoestten dat op hun weg kwam, inclusief de wijngaarden. Toen ze een jaar later weer even plotseling vertrokken als ze gekomen waren, omdat de Grote Khan in het verre Mongolië was overleden, was het land veranderd in een puinhoop. Koning Bela IV (1235 – 1270) bouwde de zaak zo goed en zo kwaad als het ging weer op. Als onderdeel van zijn politiek nodigde hij immigranten uit heel Europa uit om de gedecimeerde bevolking aan te vullen. Liefst natuurlijk mensen die iets konden: mijnwerkers, metaalbewerkers, metselaars en… wijnboeren. De immigranten gaven de wijnbouw door hun kennis nieuwe impulsen. Tegen het einde van de middeleeuwen was Hongarije weer helemaal opgebloeid onder de keizers van het huis Luxemburg en de grote Matthias Corvinus. Maar mooie liedjes duren nooit lang. Al sinds een slordige honderd jaar hingen er dreigende wolken boven de zuidelijke horizon in de vorm van het Ottomaanse Rijk. Sinds de Slag bij het Merelveld in 1389, die een einde maakte aan de Servische macht op de Balkan, grensde het Ottomaanse Rijk aan Hongarije, maar daar hielden de ambities van de Turken niet op. Goed vijftig jaar later, in 1453, werd Constantinopel ingenomen, waarmee het Byzantijnse Rijk definitief ter ziele was. Daarna volgde stukje bij beetje de rest van de Balkan. In 1526 kwam de grote klap, toen een Hongaars leger onder de jonge koning Lodewijk II vernietigend werd verslagen bij het plaatsje Mohács. Het betekende het einde van het koninkrijk Hongarije als zelfstandige macht. Het land viel uiteen in het Ottomaanse zuidelijke deel, het oostelijke Transsylvanië, dat onder het bestuur kwam van Johan Zápolya, een vazal van de Sultan, en het noorden, waarover de Habsburger Ferdinand I zich had ontfermd. De Ottomaanse bezetting was voor zover het de wijnbouw betreft, want we zouden in ons enthousiasme nog vergeten dat dit artikel over wijn gaat, helemaal niet zo ongunstig. Weliswaar dronk Den Turk van geloofswege geen wijn, althans bij voorkeur niet in het openbaar, maar hij was wel zakenman genoeg om de waarde van het product niet te onderschatten. Beter nog: waar tot dan de Hongaarse wijngaarden alleen met witte druivenstokken waren beplant, kwam in het kielzog van de Turkse legers voor het eerst een rode variant in de vorm van de Kadarka, een druif die vooral bij het fameus geworden Egri Bikavér, “Stierenbloed van Eger”, een hoofdrol zou spelen.
DE NIEUWE TIJD
De Turken waren ondertussen niet van plan om hun stapvoetsgewijze verovering van Europa te stoppen. Drie jaar na Mohács stonden ze voor de poorten van Wenen, maar moesten onverrichterzake huiswaarts keren. Een tweede keer probeerden ze het in 1683. Dat liep uit op een flinke schrobbering door de komst van een ontzettingsleger onder de Poolse koning Jan III Sobieski en de Oostenrijker Karel V van Lotharingen. Het was het einde van de Ottomaanse ambities op de Balkan. De Oostenrijkers gingen in het tegenoffensief en gaven het initiatief niet meer uit handen. In 1718 was het hele Hongaarse koninkrijk bevrijd van de Ottomaanse heerschappij. Ook dat had weer gevolgen voor de wijnbouw. Met de heerschappij van de Habsburgers kwamen ook Duitsers het land in, de “Donauschwaben”, waaronder uiteraard ook wijnboeren, die hun eigen tradities en wijnstokken meebrachten. Daaronder waren rode variëteiten die tot dan toe niet in Hongarije werden verbouwd, zoals de Blauer Portugieser in het beroemde wijnbouwgebied Villány in het zuiden, en in de regio Sopron de Blaufränkisch, inmiddels zo grondig ingeburgerd onder de naam Kékfrankos dat de Hongaren nauwelijks beter weten of het is een Hongaarse variëteit.
Na de phylloxera ramp eind 19de eeuw, die ook in Hongarije een groot deel van de wijngaarden vernielde, werden er meer nieuwe rassen geplant, voornamelijk Franse dit keer. De geschiedenis van na WO II loopt zo ongeveer parallel met die van de andere landen van het voormalige Oostblok: de particuliere bedrijven werden door de communisten onteigend en samengevoegd tot grote coöperaties. De Kameraden zetten hun kaarten in op kwantiteit; kwaliteit was van ondergeschikt belang. Dit zijn de jaren die de Hongaarse wijn een slechte naam bezorgden. Vooral het stierenbloed kennen we in West-Europa als de literflessen met weliswaar spotgoedkope, maar eigenlijk nauwelijks drinkbare slobber. Dat goedkope, dat is er sinds de terugkeer naar de democratie wel vanaf. Er worden in Hongarije meer en meer kwaliteitswijnen geproduceerd, met deels nieuwe druivenrassen, meer oog voor het terroir en meer geduld in de kelders.
Met gemiddeld 3½ miljoen hectoliter per jaar staat Hongarije na Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal, Duitsland en Roemenië op de 7e plaats van de wijn producerende landen in Europa. Er zijn ruim 70.000 hectare aan wijngaarden. Ongeveer twee derde van de productie is witte wijn, en beslist niet altijd de zoete dessertwijnen die we kennen uit Tokaj. Het meest aangeplante ras is de Furmint, waarschijnlijk een inheemse, Hongaarse, soort die het zover geschopt heeft dat er sinds 2017 zelfs een jaarlijkse feestdag aan is gewijd: de Internationale Dag van de Furmint, ieder jaar op 1 februari. Andere Hongaarse variëteiten zijn Ezerjó, Hárslevelű, Irsai Oliver, Cserszegi fűszeres, Kövérszőlő, Királyleányka, Zéta, Zenit, Juhfark en Kéknyelű.
HONGAARSE WIJN – WIJNREGIO’S
Wijnstreken. Maar liefst 22 hebben ze er, officieel, en dat zijn er een heleboel voor zo’n klein land. Idioot veel eigenlijk. Om het een beetje overzichtelijk te houden hebben ze al die wijnstreken weer ondergebracht in zes regio’s.
Észak-Dunántúl (Noord-Transdanubië), met de subregio’s Sopron, Pannonhalm, Neszmély, Mór en Etyek-Buda, Balaton (Balaton), met de subregio’s Badacsony, Balatonboglár, Balaton-felvidék, Balatonfüred-Csopak, Nagy-Somló en Zala. Duna (Donau), met de subregio’s Csongrád, Hajós-Baja en Kunság. Felső-Magyarország (Opper-Hongarije), onderverdeeld in de subregio’s Bükk, Eger en Mátra. Pannon (Pannonië), met subregio’s Pécs, Szekszárd, Tolna en Villány. Tokaj (Tokaj), met als enige subregio Tokaj
HONGAARSE EIK
Ons laatste woord van dit artikeltje is niet gewijd aan de wijnstok, maar aan een boom: de Hongaarse eik. De Hongaarse eik levert, na de Franse en de Amerikaanse, de belangrijkste soort hout die wordt gebruikt om wijnvaten van te maken. De eiken komen uit het Zemplén-bos, ten noorden van Tokaj, niet ver van de Slowaakse grens. Hongaarse eikenhouten vaten werden in de 19e en 20e eeuw op grote schaal geëxporteerd naar Frankrijk en Italië. Toen de communisten het voor het zeggen kregen kwam er een einde aan. Tegenwoordig gebruiken Hongaarse producenten opnieuw de Hongaarse eik om hun intense wijnen te temperen. Wijnen gerijpt op Hongaars eikenhout zijn delicater dan die op Frans op Amerikaanse vaten gerijpte, met zachte, haast romige, geroosterde aroma’s. Hongaarse eikenhouten vaten zijn ook weer te vinden in veel wijnmakerijen in Europa en Noord-Amerika.