Hongaarse wijndruiven


Furmint

Over de herkomst van de Furmint bestaan verschillende verhalen. Zo zou de druif tijdens het bewind van koning Bela IV in de 13de eeuw met Italiaanse immigranten naar Hongarije zijn gekomen. Een ander verhaal spreekt van een Venetiaanse prinses Aurora Formentini, die in de 17de eeuw trouwde met de magnaat Ádám Batthyány, en bij die gelegenheid de wijnstok meebracht. Tot zover de verhalen. Nu de feiten. De eerste keer dat Furmint in Hongarije in een document wordt genoemd is op 15 mei 1571, als groeiende in de Hétszőlő wijngaard in Tokaj. In 1611 is de druif gespot in de Gyepű vallei bij het stadje Erdőbénye, ongeveer 20 km. ten noorden van Tokaj. Dat is allebei ver na koning Bela, en ver voor prinses Aurora. Wat ook een feit is, is dat de druif volgens recent DNA onderzoek verwant is aan een oud ras, de Gouais blanc. Nu alleen nog geteeld door hobbyisten en liefhebbers, maar in de middeleeuwen een veel aangeplante variëteit in Centraal- en Noordoostelijk Frankrijk en het het Westelijk deel van Duitsland. Of gouias en furmint een gemeenschappelijke voorouder hebben, of dat de een is afgeleid van de ander, dat blijft onduidelijk. Theoretiserende deskundigen die met verhalen komen dat de druif uit Hongarije zou zijn meegekomen met de Hunnen (rond 450) of de Magyaren ( begin 10de eeuw) gaan we, na ons gezond boerenverstand te hebben geraadpleegd, naar het rijk der fabelen verwijzen. De HH Hunnen en Magyaren kwamen per slot niet naar West-Europa om een landbouwcoöperatie op poten te zetten, maar om te roven en te plunderen, om na gedane zaken weer huiswaarts te keren. De herkomst van deze oeroude Hongaarse druif blijft vooralsnog in nevelen gehuld. Wat in ieder geval wel een feit is, is dat Furmint met een areaal van ruim over de 4000 ha. de meest aangeplante wijnstok is in Hongarije. Furmint kan in verschillende stijlen worden geproduceerd, variërend van kurkdroge tot de extreem zoete edelrotte wijnen. Die laatsten, met name aszú-wijnen van Tokaji, gemaakt van de top 10-15% van de geoogste Furmint, kunnen een enorm verouderingspotentieel hebben. Dat is te danken aan het evenwicht tussen de hoge zuurgraad en het extreem hoge suikergehalte in door botrytis aangetaste druiven, dat als conserveermiddel fungeert tijdens het verouderingsproces. Droge stijlen van Furmint worden gekenmerkt door hun aroma’s van rook, peren en limoen. Wijnen in dessertstijl kunnen tonen van marsepein, bloedsinaasappel, abrikozen en gerstsuiker ontwikkelen. Naarmate deze dessertwijnen ouder worden, zullen ze vaak meer rokerige en kruidige tonen van tabak, thee, kaneel en zelfs chocolade ontwikkelen.


Hárslevelű
Lindenblättriger (D), Lipovina (SK), Frunză de Tei (RO), Feuille de Tilleul (F)

De naam, zowel in het Hongaars als in de andere talen, verwijst naar het lindeboomblad: de bladeren van de wijnstok lijken enigszins op lindebladeren en de geur en het aroma van de grote bessen doen denken aan lindebomen. Hárslevelű is te vinden in verschillende Hongaarse wijngebieden, maar het meest prominent in Somló en Tokaj-Hegyalja, waar hij na Furmint de voornaamste druif is voor het maken van de fameuze Tokaji Aszú en andere zoete dessertwijnen. Ook net over de grens, in de Slowaakse vinohradnícka oblasť Tokaj, waar dezelfde Tokaj wijnen worden gemaakt. In het Oostenrijkse Burgenland, dat tot 1921 bij Hongarije hoorde, wordt deze oude Hongaarse variëteit weer verbouwd voor het maken van wijn volgens de voorouderlijke traditie. De druiven, die erg vatbaar zijn voor grijze schimmel (Botrytis cinerea), produceren voornamelijk zoete, volle en geurige wijnen met een groengele tot geelgouden kleur, waar vooral de regio rond Debrő op het zuidelijke hellingen van het Mátra-gebergte bekend om staat: de Debrői Hárslevelű. Tegenwoordig worden in de regio echter ook droge, relatief alcoholrijke wijnen van vaak opmerkelijke kwaliteit geproduceerd.
Hárslevelű, gevinifieerd als een pure droge wijn, kan een volle, groengouden wijn opleveren met een intens aroma van kruiden, stuifmeel en vlierbloesem.

Hongaarse wijndruiven - Debrői Hárslevelű


Ezerjó

Ezerjó, in het Duits “Tausendgut”, werd in de 19e eeuw in grote delen van het Karpatenbekken verbouwd, maar is tegenwoordig alleen in een paar regio’s van Hongarije te vinden. Het bekendste teeltgebied is het wijnbouwgebied Mór, waar de Móri Ezerjó vandaan komt. Ezerjó vormt grote bessen met een dikke schil die een roodachtige kleur krijgen als ze volledig rijp zijn. De druivensoort rijpt vroeg en staat bekend om zijn hoge opbrengst, maar is ook vorstgevoelig en vatbaar voor botrytis. De wijnen zijn over het algemeen bleekgroen van kleur en hebben een vrij hoog alcoholgehalte en een hoge zuurgraad. Met uitzondering van Móri Ezerjó, die wordt beschreven als een van de beste droge witte wijnen van het land, worden de wijnen die van deze druif worden gemaakt niet erg gewaardeerd. In Mór geven kwartsrijke kalksteenbodems de voorkeur aan de Ezerjó. Naast droge witte wijnen kunnen er, afhankelijk van de locatie en de weersomstandigheden, ook zoete wijnen worden verkregen met behulp van edelrot. Ezerjó komt oorspronkelijk uit het noorden van Hongarije, maar wordt al sinds de middeleeuwen in het gebied rond Mór verbouwd. Tot de eerste helft van de 20e eeuw was het een van de meest voorkomende druivensoorten in Hongarije. In 1970 bedroeg het wijnbouwareaal 14.000 ha., sindsdien is het teruggelopen tot 1655 ha. in 2008.

Hongaarse wijndruiven - Ezerjó
Ezerjó

(Foto: Doris Schneider, Julius Kühn-Institut (JKI), Federal Research Centre for Cultivated Plants, Institute for Grapevine Breeding Geilweilerhof – 76833 Siebeldingen, GERMANY)


Kéknyelű

Kéknyelű, in de Duitse vertaling Blaustengler, is een zeer oude Hongaarse witte wijndruif. Het is waarschijnlijk een inheemse variëteit uit de regio Badacsony. Een tijd lang heeft men het vermoeden gehad dat er een nauwe relatie bestond met de Italiaanse Picolit bianco, maar DNA-onderzoek spreekt dat tegen. De wijnstok is uitsluitend vrouwelijk, dus er moeten dubbelgeslachtelijke wijnstokken tussen hen worden geplant om bestuiving te garanderen. In het verleden waren dit vooral die van de oude Hongaarse witte wijndruif Budai zöld, die nu zeer zeldzaam is geworden. Tegenwoordig zijn het vooral kruisingen tussen Budai zöld en Kéknyelű, die Rózsakő worden genoemd. Kéknyelű heeft vrij kleine, goud-groene, meestal bruin gevlekte bessen vormen kleine losse trossen, die erg vatbaar zijn voor vocht, vooral in zeer hete zomers. Het ras loopt relatief vroeg uit en is dus erg vatbaar voor late vorst, maar rijpt erg laat. Zowel de opbrengst als de kwaliteit van de bessen zijn onderhevig aan zeer grote jaarlijkse schommelingen. Over het algemeen stelt de wijnstok zeer hoge eisen aan de wijnmaker, zowel qua teelt als qua ontwikkeling van de wijnen, wat waarschijnlijk de belangrijkste reden is voor de sterke achteruitgang van deze kwaliteitsdruif.

Vroeger was Kéknyelű wijdverspreid in Hongarije, maar wordt nu alleen nog verbouwd in het gebied van het Balatonmeer, waar het uitstekende, stijlvolle en genuanceerde wijnen produceert met een goede houdbaarheid, vooral in de regio rond Badacsony, die door sommige kenners wordt beschouwd als de beste droge witte wijnen in Hongarije geworden. Ze zijn bleekgroen, tot 13,5% in volume, vrij sterk in alcohol en hebben een uitgesproken zure structuur.

Irsai Oliver

Irsai Oliver is ontstaan in de stad Kecskemét door Pál Kocsis in 1930 uit een kruising tussen twee regionale rassen, de Pozsonyi fehér (Wit van Bratislava) met de Csaba gyöngye (Parel van Csaba). Die laatste is weer een kruising van Madeleine Angevine met Muscat Courtillier, door Adolf Stark in Békéscsaba in 1904. Kocsis verkocht de eerste wijn gemaakt van de druiven aan een wijnhandelaar genaamd Oliver Irsai, vandaar dus de naam. De variëteit verspreidde zich vrij snel in de regio, ook naar buurland Tsjecho-Slowakije in 1936, maar het werd later in de jaren zestig en zeventig populairder.
De wijnen zijn vrij aromatisch, een van de eersten die elk jaar op de markt worden gebracht, omdat het ras extreem vroeg rijpt. Makkelijk drinkbare en vrolijke wijn met licht gouden kleur, aromatische muskaat neus, pure druivensmaak en kruidigheid in de mond, goede lage verfrissende zuurgraad met lichte body. Wijn om jong te drinken, meestal binnen het eerste jaar.

Juhfark

Juhfark (D.: Lammerschwanz) werd tot aan de phylloxera epidemie van het einde van de 19e eeuw in grote delen van Hongarije verbouwd, maar is nu eigenlijk alleen nog te vinden in de Somló-wijnstreek. In 2011 bedroeg het wijnbouwareaal 186 hectare. De naam Juhfark (lammerenstaart) is afgeleid van de lange, cilindrische vorm van de druiven, die aan het einde krommen. De wijnstok levert relatief hoge opbrengsten op, maar is ook gevoelig voor vorst en vatbaar voor valse meeldauw. De vulkanische bodem van Somló komt goed tot uitdrukking in het minerale en intense karakter van de wijnen die er van Juhfark worden gemaakt. Op kalkrijke bodems produceert de druif lichtere wijnen. De droge witte wijnen hebben een hoog zuurgehalte en worden omschreven als “relatief neutraal” en rustiek. Gerijpt in het vat kan de Juhfark ook elegante en complexe wijnen voortbrengen. Synoniemen voor Juhfark zijn onder meer Bacsó, Balaton szőlő, Dünnschalige en Papai.

Cserszegi fűszeres

De Cserszegi fűszeres (“kruidige uit Cserszeg”), afkomstig uit en genoemd naar het dorpje Cserszegtomaj in het comitaat Zala, in het westen van het land. Het is een kruising uit 1960 van Károly Bakonyi (van de faculteit voor landbouw van de Pannonische Universiteit) tussen Irsai Oliver en Roter Traminer, en via die Traminer-familie nauw verwant aan de kruidige Gewürztraminer. De druivensoort heeft een hoge opbrengst en een hoog suikergehalte. Hij is niet buitengewoon gevoelig voor kou, maar kan droogte wat minder goed verdragen. De druiven rijpen vroeg en worden in de tweede helft van september geplukt. De wijnen hebben een kenmerkend kruidig aroma en een volle smaak met een harmonieuze zuurgraad. De variëteit is in Hongarije vaak informeel bekend als fűszeres bor; “gekruide wijn”.

Hongaarse wijndruiven - Cserszegi fűszeres

Wijn van Cserszegi fűszeres is voornamelijk afkomstig van wijngaarden in de regio’s Csongrád, Hajós-Baja en Kunság van de Grote Hongaarse Laagvlakte en de regio’s Etyek-Buda, Balatonfelvidék, Zala en Mecsek in Transdanubië.

Kövérszőlő

“Vette druiven“, zoals de vertaling luidt, is een oude witte wijndruif uit Tokaj en Transsylvanië die tijdens de phylloxera-epidemie bijna was uitgestorven. In het Roemeens heet de druif “grasa”, wat hetzelfde betekent: vet, vanwege de grote omvang van zijn bessen. Behalve in Tokaj en Transsylvanië komt het ook voor in Cotnari, Moldavië. Kövérszőlő rijpt ongeveer twee weken eerder dan furmint en kan in de eerste helft van oktober worden geoogst. De productiviteit is echter vrij onbevredigend. De druif is rijk aan suiker en geeft een goed smakende, vurige, licht geurige, delicate zuurgraad en harmonieuze wijn. Hij produceert veel Tokaji Aszú van goede kwaliteit. Kövérszőlő smaakt uitstekend bij gevogelte en konijnenvlees.

Királyleányka

Királyleányka, “koningsdochter”, in het Duits bekend als Königliche Mädchentraube of Königsast; in Roemenië heet de druif Fetească regală. Over de afkomst van deze koningsdochter zijn de meningen verdeeld. Volgens de ene bron zou het gaan om een kruising tussen Muskateller x Sylvaner en Riesling; volgens een andere tussen Sauvignon blanc x Welschriesling. Het waarschijnlijkst is echter mening nr. 3, nl. dat het een natuurlijke kruising is tussen Kövérszőlő x Leányka (Fetească Albă; Weiße Mädchentraube), ontstaan in het jaar 1930 in het district Mureş in Transsylvanië. In 1973 werd de druif toegelaten in Hongarije. De druiven van deze zeer productieve wijnstok groeien in dichte, kleine trossen. De kleine, witachtig-groene bessen zijn sappig en hebben een lichte muskaatsmaak. De wijnen die van de druif worden gemaakt zijn lichtgeel van kleur, hebben een discrete muskaat- of bloemengeur en zijn delicaat, harmonieus en vol van smaak. Hij gaat goed samen met vis- en champignongerechten en lichte kazen.

Zéta

Zéta is een kruising van Furmint met Bouvier. De druif werd in de Tokaji regio geïntroduceerd in 1951, en voor productie toegestaan in 1990. De druif stond bekend als Oremus, naar de wijngaard van die naam, maar dat is veranderd in Zéta in 1999. Het grote voordeel van de druif is zijn grote potentieel voor hoge suikerconcentratie, vroege rijping (vier weken vroeger dan Furmint) en gevoeligheid voor botrytis. Dat maakt de druif uitermate geschikt voor de Tokaj specialiteiten. De wijn is vergelijkbaar met Furmint, vol, harmonieus en met een fijne zuursamenstelling en smaakt uitstekend bij wit (kalfs)vlees en zee- en zoetwatervis.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *