PINOT NOIR
Spätburgunder, Blauburgunder, Schwarzburgunder, Rulandské modré, Pinot modrý, Modri burgundec, Pinot crni
Pinot noir is een zeer oude soort, mogelijk al meer dan 2000 jaar oud. Als stamland van de Pinot soorten wordt het noordoosten van Frankrijk vermoed. De wetenschappers zijn het er niet over eens waarvan de Pinot noir afstamt. De een spreekt van een natuurlijke kruising van Schwarzriesling en Traminer; de ander zegt weer dat Pinot Noir in directe lijn afstamt van de wilde wijnstok, Vitis sylvestris. Volgens een omvangrijke gen-analyse in de jaren 1990 zou dat zeer wel mogelijk kunnen zijn. Het is in ieder geval een feit dat tot de Phylloxera catastrofe van het einde van de 19de eeuw volop wilde druiven groeiden in Noord-Frankrijk. De analyses tonen een grondige verscheidenheid met de in het zuiden van Frankrijk voorkomende soorten, die vermoedelijk door de Grieken in het land gebracht werden. Uit die hoek waait de wind dus niet. Waarschijnlijk bestond de druif al vóórdat de Romeinen Gallië bezetten. In de eerste eeuw A.D. beschrijft Lucius Junius Moderatus Columella in zijn De re rustica een druivensoort die verdacht veel op de Pinot noir lijkt. Het team van Jean-Marie Boursiquot van INRA (Institut national de la recherche agronomique) in Montpellier heeft aangetoond dat Pinot Noir de basis is van 2 families druivenrassen: de Noiriens en de Serines. In de eerste familie vinden we druivensoorten zoals Chardonnay, Gamay en Romorantin; in de tweede onder meer Syrah, Roussanne, Marsanne en Mondeuse, karakteristiek voor het Rhônedal. De studies bevestigen niet het bestaan van de Pinot voor of sinds de Romeinse tijd, maar tonen wel aan dat hij de stamvader is van een groot aantal druivensoorten in de regio.
Daarop voort speculerend zou het zomaar eens kunnen zijn dat de Pinot noir verwant is aan de Vitis allobrogica, een oude wijnstok uit het land van de Allobroges, ruwweg tussen het Meer van Genève, de Alpen en de Rhône. Tijdens de Romeinse kolonisatie werd deze wijnstok veelvuldig aangeplant op de hellingen langs de oevers van de Rhône. Zijn wijn, bekend onder de naam vinum picatum, maakte de stad Vienne beroemd, de haven van inscheping van amforen vol van deze wijn, voor de export over heel Europa. Dat “vinum picatum”(Fr: vin poissé) betekent dat de amforen ter conservatie van de wijn waren afgesloten met een hars die gewonnen werd uit pijnbomen. Plinius de Oudere vermeld picatum in zijn Naturalis Historia als een wijn van hoge kwaliteit, afkomstig uit Vienne.
MIDDELEEUWEN
In de middeleeuwen hebben we wat betreft de Pinot noir vastere grond onder de voeten, niet in de laatste plaats dankzij de Benedictijner monniken van Cluny en hun nòg straffere collega’s de Cisterciënzers van het Bourgondische Cîteaux, in de streek die beroemd zou worden als de Nuits-Saint-Georges . De orde speelde een sleutelrol in de hervormingen van kerk en politiek rond het eerste millennium, waardoor Europa zich kon ontworstelen aan een “IJzeren eeuw” vol geweld, moreel verval en jammerlijke misère. In de loop der tijd bouwden de monniken een heel netwerk van abdijen, priorijen en uithoven (boerderijen) op, in Frankrijk en ver daarbuiten: de Nederlanden, Spanje, Polen, Bohemen en Oostenrijk. Daar werd niet alleen gebeden, maar ook gewerkt, want het motto van de Benedictijnen was en is “Ora et Labora”. Wat voor ons verhaal van belang is, dat is natuurlijk het aanplanten van wijngaarden en het ontwikkelen van de kennis van de kunst van het wijnmaken, waaraan de brave monniken veel hebben bijgedragen. De middeleeuwer dronk namelijk liever geen water, want de kans was groot dat je er ziek van werd.
Ook de Paus speelde een rol in de ontwikkeling van de rode wijnen van Bourgogne. Tijdens het pontificaat van Clemens VI (1342 – 1352), de meest prachtlievende van de pausen van Avignon, deelden de Cisterciënzers hun wijngaard van Clos-Vougeot in in drie “climats” om de beste “cuvée du pape” te kunnen selecteren. Toen in 1364 een volgende paus, Urbanus V, terug wilde keren naar Rome vond hij bij zijn kardinalen niet erg veel enthousiasme. Zelfs Petrarca bevestigt het hardnekkige gerucht dat de heren liever in Avignon wilden blijven vanwege de wijnen van Beaune, die ze in Rome zouden moeten ontberen. Urbanus dreigde de abt van Cîteaux, Jean de Bussières, met excommunicatie als hij het hof in Avignon van Clos-Vougeot zou blijven voorzien. Voor de zekerheid sloot de Heilige Vader ook maar een akkoord met de doge van Venetië om de vrije doorgang van de pauselijke wijnen via de Venetiaanse havens naar Rome zeker te stellen. Het was allemaal nutteloos. In 1377 vertrok de paus naar de Eeuwige Stad om drie jaar later alweer terug te keren naar het paleis aan de Rhône. Zijn opvolger, Gregorius XI, hief meteen na zijn kroning de dreiging van excommunicatie op en vroeg de abt van Cîteaux om zijn hof opnieuw van wijn te voorzien. De brave abt stuurde onmiddellijk 30 vaten van zijn laatste oogst en werd daarvoor beloond met de kardinaalshoed.
Philippe II le Hardi, hertog van Bourgondië. 16 – 18de eeuwse kopie van een verloren gegaan 14de eeuws portret uit het Chartreuse de Champmol, Dijon.
Tijdens het bewind van de machtige hertogen van Bourgondië werden regels uitgevaardigd om de kwaliteit van de wijn te verbeteren. In het jaar 1395 gelastte hertog Philips II (1342 – 1404) de ontworteling van de tot dan toe overvloedig verbouwde Gamay, “ce vil et déloyal plant” (“die verachtelijke en ontrouwe plant”), ten gunste van de Pinot noir. Ook verbood hij de bemesting van de wijngaarden omdat de opbrengsten veel te hoog waren, waardoor de kwaliteit kelderde. De hertog kende de commerciële waarde van zijn wijn (de “huitième” op de wijn was een van de vaste jaarlijkse belastinginkomsten), en zijn bemoeienissen liggen aan de basis van een succesvolle strategie om de Bourgogne aan de koninklijke hoven van Europa te positioneren als de beste wijn van Europa.
Ondertussen hadden de Cisterciënzer monniken de Pinot noir vanuit Bourgondië naar hun filiaal aan de Rijn gebracht, het klooster van Eberbach. Naar men zegt al rond 1335, hoewel de eerste vermelding van de Spätburgunder, zoals de druif in het Duits heet, in de Rheingau pas is te vinden in een oorkonde uit het einde van de 15de eeuw. Veel is het met de rode wijn daar nooit geworden, want witte wijnen waren veel gewilder op de markt in Keulen en brachten dus aanzienlijk meer op. Dat moge zo zijn, maar de Pinot liet zich er niet door tegenhouden. De hoge kwaliteit wijn die van de druif gemaakt kon worden bleef de wijnboerende kloosterlingen ertoe aanzetten om de wijnstok te verspreiden; naar Duitsland en naar Oostenrijk, waar de orde al in de 13de eeuw kloosters stichtte, onder andere het beroemde Stift Heiligenkreuz in het Wienerwald, met ook hier weer talloze dochterkloosters met bijbehorende boerderijen, in Oostenrijk en in Hongarije. Zo verspreidde zich, samen met de orde, de kennis van de wijnbouw en de Bourgondische wijnstok.
Monnik snoept van de wijn terwijl hij een kruik vult, uit het 13de eeuwse “Li Livres dou Santé” van Aldobrandino van Siena.
Het was, even terzijde, ook een Benedictijner monnik, Dom Pierre Pérignon, die niet, zoals vaak wordt verteld, de champagne heeft uitgevonden, maar die wel aanzienlijke verbeteringen heeft aangebracht aan het productieproces en de kwaliteit. Een drank, overigens, waarin Pinot noir een prominente rol speelt. Geen pinot = geen champagne.
Over de intrede van de Pinot noir in Bohemen wordt het verhaal verteld dat het op initiatief van koning en keizer Karel IV (1316 – 1378) was, die zich driftig bezig hield met het bevorderen van de welvaart in zijn erflanden. Ter ondersteuning van het verhaal wordt gewezen op een inscriptie in een steen van een terras in een van de wijngaarden van Mělník: “Chambertin 1348”, als zijnde jaar en plaats van herkomst van de wijnstokken. Dat zal misschien zo zijn, maar de naam “Rulandské”, zoals de Pinot in het Tsjechisch heet (Rulandské modré, bílé en šedé: Pinot noir, blanc en gris), is toch werkelijk afgeleid van een Duitse naam voor de Pinot gris, Ruländer, naar Johann Seger Ruland (1683 – 1745), een koopman en apotheker die de wijnstok ontdekte in een door hem gekochte verwilderde tuin en hem vermeerderde, waarna de Pinot gris vanuit zijn woonplaats Speyer over Duitsland werd verspreid. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat het verhaal van Karel IV daarom niet waar zou kunnen zijn. Een oude Tsjechische naam zou Roučí modré geweest zijn. Waarom dat op een gegeven moment ineens Rulandské is geworden? We laten het maar liever in het midden…
PINOT NOIR
Pinot noir is een hoogwaardige rode wijndruif. Ze kent een wereldwijde verspreiding, niet verwonderlijk voor een druif waarvan de wijn zo links en rechts als de “koning der rode wijnen” wordt betiteld. De naam “pinot” is waarschijnlijk afgeleid van de langwerpige vorm van de Pinot-druiven, die lijken op de kegelvormige vrucht (dennenappels) van de den, in het Frans “pin”. De Duitse naam, Spätburgunder (“late Bourgondiër”), die spreekt voor zich.
Pinot noir. Prent uit de “Ampélographie” van Pierre Viala en Victor Vermorel, 1901 – 1910.
Pinot noir is een lastpak, zowel in de wijngaard als in de kelder. De druif stelt erg hoge eisen aan de bodem en het klimaat. op lichte, kalkrijke kleigronden bij betrekkelijk koele temperaturen geeft de druif de beste resultaten. De druiven groeien dicht tegen elkaar in de tros en hebben een dunne schilwand. Dat maakt ze, mede vanwege de late rijping in koele streken, vatbaar voor schimmels als meeldauw en grijze schimmel; rebzicaden (een beestje dat de bladranden aantast) en virusziekten zoals court–noué, een gebreksziekte die de vruchtkwaliteit verminderd. Als alles goed verloopt heeft Pinot noir regelmatige, gemiddelde tot hoge opbrengsten. De hoge gevoeligheid van Pinot noir voor het terroir (bodemsamenstelling, ligging en klimaat) kan overigens juist gunstig werken omdat ze mede de smaak en het karakter van de wijn bepaalt. Ondanks de moeilijke teelt wordt Pinot noir dankzij de fijne geur en smaak wereldwijd steeds meer aangeplant. Bedroeg in 1960 het areaal nog slechts 10.375 ha., in 2016 was het opgelopen tot niet minder dan 105.480 ha., met een tiende plaats op de ranglijst van meest verbouwde druivenrassen.
Pinot noir levert fluweelzachte en volle robijnrode wijnen met een lange houdbaarheid, maar met een lage kleurintensiteit. De wijnen oxideren gemakkelijk (vooral na aantasting van botrytis) en krijgen dan een bruinrode tint. Het karakter komt het best tot zijn recht na een paar jaar rijping op de fles, wanneer de meer geprononceerde zuren wat zachter worden. Jonge wijnen worden gekenmerkt door aroma’s van bosvruchten, zwarte kersen, die later ontwikkelen tot rijpe fruittonen met een hint van leer, amandelen en pruimen.
PINOT BLANC EN PINOT GRIS
De Pinot komt ook in de kleuren wit en grijs; Pinot blanc en gris, beide genetische mutaties van de Pinot noir. Dat verschil is pas te zien als de bessen in augustus van kleur beginnen te veranderen. Pinot blanc (Weißburgunder, Rulandské bílé, Rulandské biele) en pinot gris (Grauburgunder, Ruländer, Rulandské šedé, Szürkebarát) worden tot de witte wijndruiven gerekend, hoewel de bessen van de pinot gris blauw zijn. Voor de champagne worden ze niet gebruikt, daarvoor komt alleen de Pinot noir in aanmerking. Pinot gris heet in het Hongaars Szürkebarát; grijze monnik, naar men zegt naar de kleur van de pijen van de Cisterciënzer monniken. Met een scherp oog voor marketing noemden de wijnboeren in de Elzas de druif graag Tokay d’Alsace, maar om de (doelbewuste) verwarring met de echte Tokaj wijnen te vermijden is dat door de EU niet langer toegestaan. Ook hier zijn, net als bij de Pinot noir, terroir, gecontroleerde opbrengst en de manier van wijnbereiding van grote invloed op het uiteindelijke resultaat: het spectrum loopt van zachte frisse, vriendelijke wijntjes tot karaktervolle klassewijnen.